Incididunt nisi non nisi incididunt velit cillum magna commodo proident officia enim.
Dit boek biedt 'intellectual history', een vorm van geschiedenis waarbij alle gedachten, emoties en zo verder van mensen van belang zijn.
Sinds Marx en Freud is het economische en psychische 'substratum' van het menselijk handelen van belang. Het 18e eeuwse beeld van de mens als een zelfbewust rationeel en in vriheid handelend wezen is verlaten. De geconditioneerdheid van mensen wordt vooral gezien in de sociale wetenschappen.
Desondanks kan de historicus vooruit, want geschiedenis als veranderingsproces moet minstens voor een deel terug te voeren zijn op bewuste geestelijke activiteit. "Somewhere at some time someone must have decided to do something."(5) Hughes wil in dit boek ook aandacht besteden aan de rationalisaties die mensen er op basis van het irrationele substratum op na houden.
Hughes schrijft dat zijn methode niet encyclopedisch wil zijn maar selectief. Het materiaal wordt gestructureerd, hypothesen over een bepaalde tijdgeest worden in logische vorm neergezet. Hier wordt een 'higher level of thought' genomen in de vorm van een geschiedenis van de ideeën die mensen in hun handelen stuurden.(6-12)
Er wordt gezocht naar een 'common intellectual framework' in Europa (dat is: Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Italië) in een overgangstijd (1890-1930). Daarbij kwamen het bewustzijn, de subjectieve waarden in menselijk gedrag centraal te staan, en daarmee de neiging de vooronderstellingen van het sociale denken zelf te onderzoeken. Gevolg: een stijging in het zelfbewustzijn van de sociale onderzoekers. Ander gevolg: scepticime, ontkenning en overwaardering van de subjectieve factor, anti-intellectualisme, irrationalisme, intuïtionisme. De echte denkers proberen het rationele element te behouden en toch naar het menselijke door te denken.
Hier wordt gekozen voor deze laatsten. Hun geboortedata liggen voornamelijk tussen 1856 en 1877. Met name staan centraal: Sigmund Freud, Max Weber, Benedetoo Croce, Emile Durkheim, Vilfredo Pareto, Henri Bergson, Georges Sorel, Carl G. Jung, Gaetano Mosca, Robert Michels, Friedrich Meinecke, Ernst Troeltsch, Charles Peguy, Julien Benda, Alain, Wilhelm Dilthey, Antonio Gramsci, Oswald Spengler, Ludwig Wittgenstein, Karl Mannheim, Alain Fournier, André Gide, Marcel Proust, Herman Hesse, Luigi Pirandello.
Het gaat om "general social thought", niet om een geschiedenis van de sociale wetenschappen. Het gaat ook om denkstijlen.(22)
"Ideas themselves - like 'trends', 'movements', or 'currents of thought' - are merely human constructions. An idea does not beget out of its own fullness the thought of an individual ...: an idea has no actuality until a concrete individual somewhere in time and space has produced it from his own mind."(23-24)
Twee centrale problemen zijn: theorieën over het doel van de mens, over de menselijke aard; en theorieën over hoe de mens de maatschappij ooit kan kennen. Overgangen van filosofie naar psychologie en sociologie worden hierbij gemakkelijk gemaakt.
Tot slot van dit hoofdstuk beschrijft Hughes zijn eigen positie. Hij is positief over de invloeden van empirisme en idealisme, het Verlichtingsdenken is een basislijn, dat wil zeggen: ondogmatisch denken, soepel gebruik van het verstand, met sympathie tegenover 'sensibility' en 'passions'. Hughes ziet dat niet in de vertekende uitingen van materialistische en mechanistische verklaringen of in een naïef geloof in vooruitgang en in positivisme. Hughes heeft een afkeer van het positivisme, zegt hij, hoewel hij ook wel bewondering voelt voor de wetenschappelijke strengheid ervan. Hij voelt een tolerantie tegenover de intuïtieve anti-naturalistische benadering van de periode die hij beschrijft.(26-30)
In de fin-de-siècle-periode ontstond fundamentele kritiek op de 18e/19e eeuw en psychologische verandering. Hoe moet jet het benoemen? Allerlei labels zijn opgedoken, die maar beperkt opgaan: overrijpheid, decadentie, neo-romantiek en neo-mysticisme; 'turn toward the subjective' in de lijn van Nietzsche en Dostojevski, irrationalisme, anti-intellectualisme.
Beter label zou zijn: "revolt against positivism"(37) (met zijn naturalisme, materialisme en mechanisme), met name tegen het wetenschappelijk fatalisme en radicale anti-intellectualisme ervan en tegen het determinisme.
Het is overigens ook een opstand tegen het filistijnendom van de 'upper middle class society':
"the self-satisfied cult of material progress which, in a vulgarized sense, could also be termed 'positivism'."(41)
En ook het marxisme / socialisme worden hierbij bekritizeerd als positivistisch.
In Duitsland - het land van denkers en professoren, in tegenstelling tot Frankrijk dat je zou kunnen zien als het land van kunstenaars en schrijvers - ontstond rond 1890 nieuwe spirituele belangstelling. Tegenover Noord-Duitsland - met name Berlijn, dat van 1760-1860 centraal stond met Ranke, Droysen, Dilthey enz. - kwamen het bohemienachtige Zuid-Duitsland (centrum: München) en Zuidwest-Duitsland (centra: Heidelberg, Freinurg, Strassburg, Basel) op. De laatste krijgt steeds meer de intellectuele overhand. Men probeerde er "to bring art and science into inner alliance"(47) en men (Windelband, Rickert) kan er zeer anti-positivistisch zijn. In die regio treffen we een verlicht bestuur aan, invloeden vanuit Frankrijk zijn voor de hand liggend, invloed is er van Friedrich Naumann, de politieke opvattingen hangen tussen aanpassing en verzet, tussen patriotisme / nationalisme en democratisch denken. Vooral de schrijvers daar (Thomas Mann, Herman Hesse) beschrijven hun vervreemding van de toenmalige wilhelmiaanse Duitse maatschappij. Het ambivalente Wenen van Freud - half Duits, half Slavisch; half conservatief, half decadent - speelt ook een grote rol.
In Frankrijk verloopt het culturele leven meer centraal (Parijs), de houding van de intellectuelen tegenover de liberale regering was positiever, alle intellectuelen kenden elkaar via de Nouvelle Revue Française en de École Normale Superieure. Tijdens de Dreyfus-affaire zie je hier geen anti-semitisme zoals in Duitsland / Oostenrijk. Invloeden van Nietzsche (vanaf ongeveer 1900), Luzien Herz, Jean Jaurès (de socialist).
In Italië is meer sprake van verspreide individuën dan van een cultuur of centrum.
Er berstaat een verschil tussen marxisme als sociale wetenschap en marxisme als moraal. Dus ook tussen Marx als verlichte rationalist en Marx als 'man of wrath'. De discussie in de socialistische partijen die plaats vond ging tussen 'revisionisten' en 'reformisten', bijvoorbeeld tussen Bernstein van de ene kant en Kautsky en Lenin van de andere kant. De confrontaties met het marxisme leidden eind 19e eeuw tot de vraag of het marxisme een wetenschap was en of je ooit zou kunnen spreken van maatschappijwetenschap.
Het socialisme wordt door Durkheim gezien als een doctrine waarbij empirische gegevens dienen om de doctrine steun te verlenen.
"Socialism is not a science, a sociology in miniature: it is a cry of pain."(77)
zei hij. Hij vond het marxisme wel stimulerend voor onderzoek.
"A positivist, like Durkheim, Pareto followed the French sociologist's lead in denying scientific validity to nearly all of Marx's work."(79)
Maar hij staat stukken vijandiger tegenover het marxisme. Positief waardeert hij de historisch-materialistische theorie van de geschiedenis. De opvattingen over de klassenstrijd nuanceert hij. En hij vindt dat het historisch-materialisme evengoed kan uitlopen op conservatisme als op socialisme.
Croce zoekt naar de betekenis van Marx' gedachten, als filosoof van de geschiedenis (cf. Sorel). Hij gelooft niet in historische wetmatigheden. Hij ziet het historisch-materialisme als een nieuwe methode, een nieuwe inhoud voor de wetenschap van de geschiedenis.
"It was a 'canon' of interpretation, a way to orient oneself in the maze of historical data."(88)
Maar Croce verwerpt de "ideal and schematic definitions"(89) van Marx die niets meer met de bekende maatschappij te maken hadden.
Het denken van Sorel beweegt van revisionisme naar pessimistisch revolutionair syndicalisme naar een apologie van Lenin. De marxistische theorie wordt door hem gezien als hypothese, niet als een weergave van wetmatigheden en determinisme in de geschiedenis.
Het marxisme wordt gebruikt voor partij-activiteiten van socialisten en communisten, en dient verder als stimulans voor de sociale wetenschappen. Verder was Marx een ethisch leider, een hervormer in de stijl van de 18e eeuw. Maar dat idee werd vanwege onaangename associaties niet uitgewerkt. Invloeden van het marxisme werkten door bij auteurs als Léon Blum, Kautsky, Adler, Bauer, Lukacs, Rolland, Barbusse.
Met name Gramsci was gevoelig voor de humane en tolerante waarden ervan. Hij geloofde in een eenheid van filosofie en maatschappelijk werk (de praktijk), bekritiseerde het deteministische marxisme en dacht na over de nieuwe cultuur - en de rol van de intellectuelen daarbinnen - na de socialistische machtsovername.
Nietzsche was voorloper voor Bergson, Freud, Jung, zonder dat de invloed echter direct was (behalve bij Jung). Hetzelfde geldt voor Schopenhauer en het
"thinking in terms of hypothesis and convenient fiction associated with such men as Ernst Mach, Henri Poincaré, and Hans Vaihinger."(106)
De rol van het kantianisme bij Henri Bergson en Ernst Mach is opvallend. Mach heeft kritiek op het mechanisme etc., op het substantiebegrip, en heeft conventionalistische opvattingen over wetenschap: wetenschappelijke wetten worden gezien als regels, gidsen. Poincaré is ook aanhanger van een conventionalisme, terwijl Vaihinger iets dergelijks naar voren brengt met zijn als-of-filosofie. William James' pragmatisme was van grote invloed op alle genoemde denkers (Weber, Pareto, Sorel, Bergson).
Bergson was een man met groot charisma. Zijn colleges waren zeer geliefd. "People left the auditorium with a sense of 'liberation'."(115). Bergson was een verdediger van sentiment en spiritualiteit in de lijn van Pascal, Maine de Biran, Lachelier, Boutroux. Hij was anti-positivist, viel de basis aan van mechanisme en intellectualisme. Hij bestudeerde het innerlijk tijdsbewustzijn dat via intuïtie te kennen zou zijn.
Zijn theorie werd bijna religieus en mystiek en daarom werd Bergson's intuïtieve benadering heftig aangevallen door logici enz. met als gevolg dat zijn opvattingen nogal eenzijdig romantisch, anti-intellectualistisch gezien worden. Sorel wil Bergson's opvattingen toegepast zien op de sociale theorie (vgl. met Marx), ziet hem als een overgang naar het pragmatisme van William James waar geen absolute kennis werd geclaimd en sociale toepassing van kennis inderdaad plaats vond.
Bergson is ook verwant met nog twee andere theorieën:
"The emphasis on duration - on the radical incompatibility between the method of natural science and the method of intuitive sympathy or inner understanding - led directly into the problem of historical knowledge."(124)
Vergelijk de opvattingen over 'Verstehen' en vergelijk met de psychoanalyse.
Freud was zowel wetenschapper als kunstenaar in zijn gedrevenheid, steeds weer speculerend, steeds weer op zoek naar feiten die zijn opvattingen konden staven. Het Oedipuscomplex staat bij hem centraal. Zijn speculaties gaan heel ver:
"It is at his more inclusive intellectual ambitions, rather, that subsequent investigators have boggled. For these ambitions paradoxically placed him in a line of descent from Plato and Hegel and the great system-builders. Despite his ostensible empiricism - despite his faith in the exact methods of natural science - at a deeper level Freud longed for a metaphysic and a cosmology that would bring into one coherent explanation the last riddles of human existence."(131)
Freud was positivist, maar geen materialist. In een geheel nieuwe betekenis was hij een determinist. Hij gebruikte een mechanistische taal in zijn beschrijving van het functioneren van de geest, maar op het eind van zijn leven gaat hij steeds meer over op een ander taalgebruik. ZIjn positivistische mentaliteit maakt dan plaats voor verbeelding, onzekerheid, twijfel.
Die kenmerkt zich door pessimisme en conservatisme (vgl. met Pareto en Mosca). Maar er zijn ook wel optimistische lijnen in te ontdekken (Thoman Mann, Herbert Marcuse en L. Trilling wezen daar op).
Kan Freud gezien worden als een wegwijzer naar een humanistische toekomst? Hij blijft in ieder geval geloven in wetenschap, terwijl hij religie resoluut aan de kant zet, al is zijn anti-anti-semitisme uitgesproken.
"From our consideration of Freud's personal attitudes we are led to a basically negative conclusion: Freud's own ethical standards were high, but he neither expected very much of his fellow men nor held out much hope to them."(144)
Hij past het Oedipuscomplex toe op de maatsschappelijke werkelijkheid: een beschaafde maatschappij is alleen mogelijk bij de morele dwang van een sociale orde en een versterkt schuldgevoel (vanwege de moord op de oervader). Realiteits- en lustprincipe. Ego, Id en Superego.
"This, then, was the problem for modern man. How was he to maximize the potentialities of Eros [van het Id] - the aspect of civilization that grew from love and human solidarity - without threatening the aspects that had their origin in self-punishment and renunciation? Freud, as we have seen, was skeptical as to how much could be done."(149)
Hij zag mogelijkheden in seksuele opvoeding en informatie, en in de doorbreking van bestaande taboes op dat gebied. In dit en in zijn geloof in de rationaliteit (in al zijn bescheidenheid) bleef hij zeer realistisch optimistisch.
Jung overbrugt Freud en Bergson. Hij had Freud's opvolger moeten worden, maar een breuk tussen beiden voorkwam dat. Wat zijn de verschillen dan in de opvattingen van beide personen? Ze hadden een verschillende intellectuele achtergrond. Jung had meer oog voor geschiedenis en religie, gebruikte meer fantasie, meer speculatie in zijn methode. Jung werd een intuïtionist en irrationalist, meer nog dan Bergson. Hij gaf mensen religieuze praktijken als therapie om het leven zinvol te houden (aziatische religies). Hij was op zoek naar archetypen en naar contact met het collectief onbewuste.
"Sorel was occupied with elaborating the doctrine of spontaneous, non-rationalized activity on the part of the proletariat."(162)
Maar hij deed veel meer. Hij onderhield contacten met Bergson, James, Croce, Pareto en Peguy. Maar verder leefde hij geïsoleerd, onafhankelijk, niet te classificeren.
Hughes concentreert zich op Sorel's bijdrage aan de vooronderstellingen en praktijken van het hedendaagse sociale denken. Diens technische opleiding maakt hem meer gericht op de 'artificial nature' - aan de chaotische realiteit opgelegd door wetenschappers en technici - dan op de 'natural nature'. De aandacht voor de "artificial constructions of science" staat in zijn denken centraal waarmee zijn opvattingen tegen het positivisme ingaan.
"Thus in ethical questions also it was Sorel's aim to impose an order - this time not on inanimate nature, but on primitive, brute humanity."(171)
Bij Sorel is sprake van een moreel pessimisme. Hij wil een helden-, een meestermentaliteit. Hij is beïnvloed door Vico.
"Vico's central dictum - that man can understand the 'civil world' because he made it - is similarly central for Sorel."(172)
[Zijn er ook invloeden van Nietzsche? Dat lijkt zo.]
Sorel legt de nadruk op model- en hypothesevorming, op de onderliggende alledaagse opvattingen.
In Duitsland stond het 'idee' altijd al meer centraal dan zintuiglijke waarneming. Daar minder positivisme en naturalisme dus. Maar ook minder democratie. Dat laatste hield Meinecke en Troeltsch bezig:
"The paradox remained [na Nietzsche en Dilthey] - indeed: was intensified: intellectual creativity and destruction flowed from a common source."(185)
Die paradox staat hier overigens niet centraal. Meer dan Hegel was Ranke van invloed in Duitsland. Hij staat dichter bij spiritualiteit en romantiek. Hij is wel uit op de feiten, maar niet op de empirische toetsing ervan. Intuïtie en metafysische speculatie zijn ook mogelijk. In tegenstelling tot de positivisten ziet hij de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen als fundamenteel verschillend: het gaat om het begrijpen van de 'geist' van een tijdperk of van een instituut. Vandaar de 'Verstehen'-methode in de sociale wetenschappen. Vergelijking met het intuïtionisme van Bergson is mogelijk. Vergelijkingen met Weber en Croce zijn ook interessant.
Na 1880 bleef Ranke's methode beroofd van zijn spirituele aspect. Het positivisme nam sterk toe. Maar ook de aanval op het positivisme (Dilthey, Meinecke, Windelband, Rickert, neo-kantianen). Het verschil tussen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen wordt weer meer benadrukt.
"In general, the neo-kantians located the difference between the two in the methods each one employed - rather than in scientitif object or subject matter, which was one of their points of difference with Dilthey."(190)
Rickert legt de nadruk op het waarde- en keuze-karakter van sociaal en historisch onderzoek, subjectiviteit staat centraal, daardoor toch weer metafysische rechtvaardiging om zekerheid te bereiken (cf. de Romantiek, Ranke).
Wat biografie. Dilthey's doel was de uitwerking van een kritiek van de historische rede. Hij verzet zich tegen positivisme en naturalisme en bepleit een scheiding van natuurwetenschappen en geesteswetenschappen.
De parallel met Bergson is: eenvoud, ook in schrijfstijl, en een vertrouwen op intuïtie. Het verschil is dat Croce geen romanticisme wil. Hij schreef veel (60 banden). Vanaf 1903 werkte hij aan het tijdschrift La Critica. Je ziet bij hem invloeden van Vico, De Sanctis, Hegel, Marx. Geschiedeniswetenschap is volgens hem geen wetenschap maar kunst (hetzelfde warme contact met het leven zelf). Later ontwikkelde hij een meer conceptuele instelling tegenover de geschiedenis. Croce is zeker niet louter hegeliaan, Vico is veel belangrijker voor hem: het samengaan van geschiedschrijving en filosofie - de filosofische methode van begripsvorming als historische methode. Geschiedenis wordt door hem als de centrale 'wetenschap' gezien. Hij heeft waardering voor Dilthey, maar er zijn verschillen.
Croce's opvattingen veranderen door de gebeurtenissen tijdens WO I en wat er daarna in Italië gebeurde. Croce is anti-fascistisch. De crisis in de historiografie zette hem tot een geheel eigen geschiedschrijving.
"The guiding thought was the progress of man's spirit toward self-realization, the unending struggle against natural and human obstacles to organize a free society."(217)
Zijn waardensysteem wordt al gauw duidelijk.
Dit betreft met name de strijd om het historisme, waarbij Ranke, Droysen, en Dilthey weer op het toneel verschijnen.
Contacten met Sorel. Bij hen ligt de nadruk op de scheiding regerend - geregeerd, en op het gebruik van geweld en fraude in bestuur. Pessimisme is de hoofdstroom. Je treft hier min of meer positivistisch uitgewerkte opvattingen aan over de politieke elite en de passiviteit van de massa.
Preamble: Durkheim and the positivist remainder.
Hoewel bij de meeste genoemde auteurs geleidelijk de ontwikkeling ontstond naar een nieuwe instelling tegenover de ervaringen van de maatschappij, zien we bij Durkheim een radicale omzwaai van positivisme naar een uitgesproken idealisme. Hij is een van de mensen die de sociologie vestigde (na Auguste Comte en Herbert Spencer). Durkheim is bij uitstek democratisch en humanistisch (in tegenstelling tot Pareto, Croce, Mosca).
"In Durkheim's mind, science reinforced democracy and democracy science: he was a true child of the Enlightenment."(280)
Desondanks staat hij los van de Duits-Italiaanse traditie en is hij niet zo gericht op "the problems of understanding mankind in the historical world."(281) Daarom is hij in dit boek secundair.
Hij weigerde alle metafysische argumenten voor de sociologische methode (er is bij hem sprake van een gematigd positivisme, een relatie met de antropologie; hij doet veel empirsche studies; hij heeft een groot gevoel voor de morele waarden van sociologische verschijnselen).
Vanuit een studie van de religie (vgl. met Bergson, Sorel, Pareto, Weber, Troeltsch) zet hij een neiuwe stap: hij wil de ware redenen ontdekken van waarom mensen religie gebruiken (vgl. ook William James). Hij sterft zonder duidelijk uitgewerkte methode.
Al snel komen alle tegenstrijdigheden in zijn denken naar voren. Hij krijgt met name problemen rondom wetenschap en waarden.
Vier jaar ziekte gingen samen met een intellectueel oponthoud: Weber kende een crisis in zijn denken, zette een ontwikkeling in naar nieuwe opvattingen. Daartoe gaat hij zich bezighouden met filosofie en met de methodologie van de sociale wetenschappen. Hij schrijft vanaf 1904 vele bijdragen aan het Archiv für Socialwissenschaft und Socialpolitik. Hij wil zowel het positivisme als het idealisme overwinnen.
Ook menselijk gedrag is rationeel, en wel doelrationeel, en is daarom causaal verklaarbaar en voorspelbaar (in tegenstelling tot Croce die geloofde in verklaringen via intuïtief 'Verstehen'). Maar dan wel alleen via partiële en hypothetische verklaringen waarin een beslissend moment voor een menselijke handeling moest worden aangegeven, waarbij dus ook het standpunt en het waardensysteem van de onderzoeker een rol speelde (cf. Rickert). Weber wil echter zijn waardensysteem niet via metafysische speculatie rechtvaardigen, maar juist ethische neutraliteit zien te bereiken (in tegenstelling tot Rickert).
"A heroic effort was required, then, if the professor was to separate his scientific from his public role."(307)
Dat wilde echter niet zeggen dat morele onverschilligheid gelijkstond met wetenschappelijke objectiviteit. Waarden geven de zin aan het leven. Empirisch kan niet vastgesteld worden wat gedaan moet worden, alleen wat gedaan kan worden. De wisselwerking in de relatie tussen waarde-oordelen en wetenschappelijke objectiviteit is heel subtiel. Hij wil aandfacht hebben voor de zingevende activiteit van mensen (cf. Dilthey) énm hij wil aandacht hebben voor de pragmatische keuze van de methode die het object van het onderzoek bepaalt. Dat zijn twee methoden. Die van het 'Verstehen' vanuit een idealistisch verleden, maar met aandacht voor de gevaren ervan en met een nadruk op controle etc. En de 'ideaaltypische' methode die met 'limiting concepts' werkt (cf. Sorel's 'diremption').
Een en ander paste Weber toe in zijn studies van religie. Hij verdiept daarbij ook Marx' opvattingen: niet alleen de materiële omstandigheden bepalen het gedrag van mensen, maar ook ideële en spirituele.