>>>  Laatst gewijzigd: 2 december 2020   >>>  Naar www.emo-level-8.nl  
Ik

Notities bij boeken

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Notities

Incididunt nisi non nisi incididunt velit cillum magna commodo proident officia enim.

Voorkant Plato Verzameld Werk PLATO
Phaedo (Verzameld Werk, deel 2, editie Xaveer de Win)
Antwerpen / Baarn: Nederlandsche Boekhandel / Ambo, 1978;
ISBN 90 2890 3380 (DNB) / 90 2630 4242 (Ambo)

Phaedo is een van de betere boeken van Plato. Socrates staat de gifbeker te wachten en het vonnis zal later op de dag voltrokken worden. Hij praat tot die tijd in de gevangenis met zijn geliefdste leerlingen, waaronder Phaedo.

De opmaat gaat over de vraag of zelfdoding geoorloofd is. Nee, voor niemand is in welke omstandigheden dan ook de keuze voor de dood beter dan de keuze voor het leven. Mensen mogen niet zelf voor de dood kiezen, omdat mensen de kudde zijn van de goden en de goden moeten beslissen over dood en leven. Zelf die keuze maken is daarom een slechte daad. Socrates gaat er van uit dat de goden tot zijn dood besloten hebben. Dan nog mag hij niet zelf voor de dood kiezen, maar moet hij wachten totdat iemand de dood aan hem voltrekt. Socrates heeft echter wel het idee dat de dood voor hem beter zal zijn. Hij kan de dood gemakkelijk accepteren, omdat er voor de goede mensen nog iets is weggelegd na de dood.

[Dit standpunt hangt dus samen met het geloof in almachtige goden die boven mensen staan. Geloof je niet in die almachtige goden, dan is dat in ieder geval niet de reden waarom je niet voor de dood zou mogen kiezen. De eerste stelling is dus nog niet onderbouwd.

Religieuze mensen werken wel erg gemakkelijk met het idee 'de wil van god' en dat is een van de meest vervelende gegevenheden op het terrein van de normatieve rationaliteit. Iemand / een groep vult zelf die 'wil van god' in, onderwerpt zichzelf aan die wil en vindt verder ook dat iedereen zich zonder meer aan die wil moet onderwerpen. Conflicten vanwege andere invullingen van die 'wil van god', het afdwingen van die onderwerping, het bestrijden van iedereen die dat niet wil, de samenhang met maatschappelijke machtsverhoudingen en klassen die bewust met dat soort religieuze opvattingen werken om anderen te manipuleren, en ga zo maar door, zijn het gevolg. Na duizenden jaren is dat nog steeds het geval. Mensen zijn nog zo ongelooflijk onvolwassen.]

Filosofen zijn niet bang voor de dood

Nu wordt overgegaan op de kwestie dat Socrates het zo gemakkelijk accepteert dat hij zal sterven. Maar Socrates vindt:

"... ik ben vol goede hoop dat er voor de overledenen nog iets is weggelegd en dat dat, zoals trouwens de oude legende het leert, veel beter is voor de goede dan voor de slechte."(285)

[Hier accepteert Socrates dus een 'leven na de dood', weat ook weer een religieus uitgangspunt is. Bovendien zit het hemel-hel-idee onuitgesproken in deze uitspraak, namelijk de goeden zullen het na de dood goed hebben (komen in de hemel) en de slechten slecht (komen in de hel).]

De mensen die hun leven waarlijk hebben doorgebracht met filosofie, hebben vertrouwen in het sterven, zijn niet bang voor de dood, en hopen op de grootste weldaden na het sterven (286). Filosofen zijn doodzoekers! grapt Simmias. Ja, maar in welke zin?

Dit moet verder uitgelegd worden en dat gebeurt aan de hand van opvattingen over ziel en lichaam. Dood is scheiding van ziel en lichaam. Filosofen zijn niet uit op lichamelijke opsmuk of op de genietingen van het lichaam (eten, drinken, de liefde), maar zijn er juist op gericht los te komen van het lichaam omdat hun zorg gericht is op de ziel (287).

[En dat is een vierde religieus uitgangspunt, namelijk dat er zoiets als een ziel bestaat die het lichaam kan verlaten - zie ook verderop in dit boek. En in samenhang daarmee is er een vijfde religieus uitgangspunt, namelijk dat we niet van ons lichaam mogen genieten.]

"En daarbij geloof ik ook dat de grote hoop der mensen de indruk heeft, dat voor hem die geen enkele van die genoegens smaakt en er geen deel aan heeft, het leven niet verdient geleefd te worden. Wie niets geeft om de genoegens die door middel van het lichaam komen, staat in hun ogen al met één voet in het graf."(288)

[Ik ben geneigd het hier met 'de grote hoop der mensen' eens te zijn. Filosofie is eigenlijk vanaf het begin de dood in de pot: lichaamsvijandig, vijandig tegenover genieten, cerebraal en wereldvreemd. ]

Voor het verwerven van het juiste inzicht, voor het onderzoek naar de waarheid, is het lichaam de grootste belemmering, hebben lichamelijke waarnemingen van gezicht of gehoor geen enkele waarachtigheid, want deze zijn niet betrouwbaar.

"'Wanneer,' vroeg Socrates, 'bereikt de ziel dan de waarheid? Want zoveel is duidelijk: als ze beproeft iets te onderzoeken samen met het lichaam, wordt ze door dit laatste bedrogen.'"(288)

[De ziel is dus dat deel van de mens dat onderzoekt en denkt.]

Alleen het denken is de goede weg, en de ziel kan het beste denken, wanneer ze zo veel mogelijk alle contact met het lichaam vermijdt. Alleen op die manier kent de ziel het alleen-maar-rechtvaardige, het alleen-maar-schone-en-goede en alle abstracta in het algemeen in de hoogste graad van zuiverheid, alleen loutere gedachten zonder lichamelijke waarnemingen bereiken de werkelijkheid / waarheid. De conclusie hieruit is dat pas na de dood werkelijk inzicht mogelijk is.

"En wie zal dit resultaat [kennis van het alleen-maar-rechtvaardige en zo verder - GdG] met de hoogste graad van zuiverheid bereiken? Toch wel hij die zoveel mogelijk met de gedachte alléén op elk voorwerp afgaat, zonder bij het denken een beroep te doen op het gezicht, zonder bij het redeneren een andere gewaarwording erbij te slepen; hij die met behulp van de loutere gedachte, op zichzelf alléén, de loutere werkelijkheid op zichzelf alléén van elk afzonderlijk ding poogt na te jagen, zoveel mogelijk verlost van zijn ogen en oren, en, om zo te zeggen, van heel zijn lichaam: hij weet immers dat het lichaam, als het er méé deel aan neemt, een stoornis en een beletsel is dat de ziel verhinderd waarheid en kennis te verwerven."(289)

[Niet bepaald een empirist, die Socrates. Het zoeken / kennen van de waarheid gaat hier dus samen met lichaamsvijandigheid. Het is een insteek die nu al 2500 jaar de meeste filosofie en wetenschap kenmerkt. Het feilen van de sterke AI is hier bijvoorbeeld aan toe te schrijven.]

"Neen, het bewijs is werkelijk geleverd dat, als we ooit iets zuiver willen weten, we ons van het lichaam moeten ontdoen en met de ziel-zelf de dingen-zelf beschouwen."(290)

"En bestaat de loutering tenslotte niet hierin (wat ook reeds in de oude traditie wordt uitgedrukt): de ziel zoveel mogelijk van het lichaam af te zonderen, haar er aan te gewennen zichzelf uit alle hoeken van het lichaam op zichzelf te concentreren en samen te ballen, en, in de mate van het mogelijke, zowel in het huidige als in het latere leven, alleen op zichzelf te wonen, zich van het lichaam bevrijdend als van boeien?"(291)

"Wel, Simmias, ware filosofen oefenen zich dan ook werkelijk in het sterven; en dood-zijn is voor hen, minder dan voor welke andere mens ook, een verschrikking. Beschouw het van uit deze hoek. Op alle mogelijke manieren liggen zij met hun lichaam overhoop; ze zijn er integendeel op uit een ziel te hebben die alleen op zichzelf is; als dat waar is, zou het dan geen grove inconsequentie zijn indien ze, op het ogenblik waarop hun wens in vervulling gaat, vrees toonden en zich ergerden?"(292)

Ware filosofen oefenen zich daarom in het sterven, ze zijn manhaftig en bezonnen (in de betekenis van onverschillig en bescheiden tegenover de lichamelijke begeerten), en weten dat pas deze kennis leidt tot de ware deugd, die met inzicht gepaard gaat.

Is de ziel onsterfelijk?

Belangrijke vraag is dan natuurlijk of de ziel wel onsterfelijk is en voortbestaat na de dood. Twee argumenten spelen een rol. Het eerste is: de kringloop van tegenstellingen, waaruit afgeleid wordt dat niet alleen de dood uit het leven voortkomt maar ook het leven uit de dood (zodat de zielen ergens - bijv. in de Hades - moeten verblijven om te kunnen terugkeren) (295-300)

[Maar deze redenering is zeer aanvechtbaar en haalt weer taal en werkelijkheid door elkaar. ]

Het tweede argument is het bekende thema dat leren gelijk is aan 'zichzelf te binnen brengen' of 'zich herinneren'(300-307).

[Dat laatste wordt uitvoerig bekeken. Het wordt nu verder ingevuld, en krijgt vrijwel het karakter van een a priori categorieënleer in de zin van Kant.]

"Voordat we dus begonnen te zien, te horen, of anderszins waar te nemen, hebben we noodzakelijk ergens de kennis moeten opdoen van wat het Gelijke-zelf is: hoe zouden we anders de gelijke dingen die we door onze zinnen kennen, op dit Gelijke-zelf betrekken en weten dat ze alle ernaar verlangen te zijn zoals dit, maar erbij ten achter te blijven? (...)

Als we die wetenschap dus opdeden vóór onze geboorte en met die wetenschap ter wereld kwamen, dan kenden we ook vóór onze geboorte en onmiddellijk bij onze geboorte niet enkel het Gelijke, het Grotere en het Kleinere, maar ook absoluut alles wat van dien aard is. Want onze huidige redenering geldt niet slechts voor het Gelijke maar evenzeer voor het Schone-zelf, het Goede-zelf, het Rechtvaardige en het Vrome, en, zoals ik zei, voor absoluut alles waarop we het stempel 'op zichzelf' drukken, zowel wanneer we onze vragen stellen als onze antwoorden geven. Zodat we de kennis van dit alles onvermijdelijk vóór onze geboorte hebben moeten opdoen."(304-5)

Die kennis verliezen we weliswaar bij de geboorte, maar we kunnen ons die kennis weer te binnen brengen.

"Als het waar is, zoals we er altijd over kletsen, dat er een Schoon bestaat, en een Goed en al dergelijke werkelijkheid meer, en als we al het zintuiglijk waargenomene op deze werkelijkheid betrekken omdat we bevinden dat ze reeds tevoren bestond en van ons was; en als we al onze waarnemingen met haar vergelijken - als dat alles waar is, dan moet noodzakelijk onze ziel bestaan, evengoed als die werkelijkheden, en moet ze bestaan vóór onze geboorte. "(307)

Welnu, via dit gegeven is voor Socrates bewezen dat zielen voor de geboorte bestaan. Maar er moet nog verder bewijs komen voor het bestaan van de zielen na de dood (309-12) Hierbij wordt de weg gevolgd van een onderscheid in zichtbare samengestelde en daarmee vergankelijke zaken en onzichtbare niet-samengestelde onvergankelijke zaken. Alle concrete dingen, ook het lichaam, horen bij de eerste groep. De werkelijkheid-zelf, het Gelijke-zelf, etc etc. en uiteindelijk natuurlijk ook de ziel horen bij de tweede groep. De eerste kun je dus zien

"terwijl er voor de andere, die altijd constant blijven, geen ander middel bestaat om die ooit te vatten, tenzij via het verstandelijke denken: dergelijke werkelijkheden zijn onzichtbaar, onbereikbaar voor het oog."(310)

De ziel neigt - als ze de kans krijgt - naar die onzichtbare andere wereld, "die van het zuivere, het altijd-zijnde, het onsterfelijke, het altijd-eendere ..." (311)

Conclusie bij deze kwestie:

"Onderzoek dan eens, Cebes, of het resultaat van alles wat we reeds zeiden niet het volgende is: wat het meest gelijkenis vertoont met het goddelijke, het onsterfelijke, het denkbare, het één-vormige, het onontbindbare, het altijd-constante, het eendere-met-zichzelf, is de ziel; wat, omgekeerd, het meest gelijkt op het menselijke, sterfelijke, veelvormige, niet-denkbare, ontbindbare, nooit constante noch met-zichzelf-eendere, is het lichaam."(312)

De taak van de filosofie

Hoe meer de ziel zuiver en gelouterd is tijdens het leven, hoe eerder ze verlost wordt van haar dooltochten en opgenomen wordt in het onsterfelijke gezelschap van de goden, en andersom.(313-315)

En dan natuurlijk weer de link naar de filosofie:

"Maar in het geslacht der goden te belanden, dat is niemand geoorloofd die de wijsbegeerte niet heeft beoefend, en die op het ogenblik van zijn heengaan niet heel en al zuiver is, dat mag enkel de leergierige." (315-6)

Het is daarmee de taak van de filosofie de ziel te bevrijden van het lichaam (316-8):

"Zij bedaart de storm van haar driften, volgt de rede en houdt zich bezig met haar taak: nl. het aanschouwen van het ware, het goddelijke, hetgeen geen object van mening is, en zich daar aan te voeden."(2/318)

Nogmaals: Is de ziel onsterfelijk?

Later volgen er twee tegenargumenten. Dat van Simmias is pythagoreïsch en zegt: de ziel is samengesteld door menging en harmonie van dezelfde elementen als het lichaam (warm / koud; droog / vochtig; e.d.), en resoneert met het lichaam mee, dus als het lichaam doodgaat dan ook de ziel. Dat van Cebes gaat uit van de gedachte dat de ziel na de dood van dít lichaam weliswaar kan blijven bestaan, maar uiteindelijk 'versleten' kan raken, uitgeput kan raken, en dan ooit toch kan vergaan (het langdurige bestaan van de ziel wordt erkend, maar niet de onsterfelijkheid -335) zodat je dus toch nooit zeker kunt zijn van het eeuwige voortbestaan van je ziel na de dood.

De weerlegging van Simmias (329-334) en van Cebes (334 e.v.) volgt natuurlijk. Bij dit laatste een boeiend verhaal over Socrates' intellectuele achtergronden zoals zijn studie van de natuurfilosofen en Anaxagoras. Bij dat laatste had Socrates het gevoel dat er niet goed onderscheiden werd tussen oorzaken en voorwaarden voor oorzaken (340) en hij kreeg er daarom genoeg van om de realiteit te onderzoeken (341).

[In feite weer een pleidooi voor de religie, of voor metafysica zoals het later zou gaan heten, met een groot wantrouwen tegneover natuurwetenschappelijk onderzoek. Wat wel waar is is dat de fysieke oorzaken van alles weinig te melden hebben over de 'oorzaken' van normatieve keuzes zoals Socrates die zelf wil maken. ]

Vervolgens beschrijft Socrates de methode die hij zichzelf toen toeëigende: hij wilde niet meer de realiteit onderzoeken via de zintuigen, maar voortaan de waarheid der dingen bestuderen via het bestuderen van oordelen (341). Uitgangspunt daarbij is het bestaan van het Schone-op-zichzelf, etc., dat er de oorzaak van is dat dingen schoon etc. zijn, zodat de oorzaak van dat een ding schoon is niet gezocht moet worden in particuliere eigenschappen als 'door de kleur, etc.', maar inderdaad alleen maar in het Schone-op-zichzelf dat in hen aanwezig is, of waar ze gemeenschap mee hebben of waaraan ze deel hebben, zoals Plato het allemaal noemt.

[Maar wat betekent het dat het 'Schone-op-zichzelf' bestaat? Op wat voor manier bestaat het? Als de dingen? Of als een abstract concept in ons hoofd? En wat betekent het dan dat concrete dingen mooi zijn omdat ze 'deel hebben aan het Schone-op-zichzelf'? Wat betekent het dat 'alle schone dingen schoon zijn door het schone'? Wat betekent het dat het 'Schone-op-zichzelf' alleen maar schoon is en niet deel schoon en deels lelijk?]

[Hier op p.344-5 dus voor het eerst de term 'vormen' - niet met een hoofdletter: vormen bestaan en andere dingen hebben deel aan die vormen en dragen er de benamingen van. In die zin is het Schone-op-zichzelf dus inderdaad een vorm.]

Voor elke vorm geldt dat zij nooit haar tegendeel kan zijn. Ook zullen bepaalde dingen - die deelhebben aan een bepaalde vorm - niet deelhebben aan een andere vorm die tegengesteld is aan de oorspronkelijke.

"... 3 is niet het tegengestelde van even, en niettemin laat 3 het evene niet tot zich toe, want altijd komt 3 met het tegenovergestelde van even opzetten."(349)

[Het is uit dit soort voorbeelden duidelijk hoe sterk het allemaal te maken heeft met de verhouding tussen taal en werkelijkheid. In feite is er sprake van een vroege taalfilosofie, zonder de instrumenten om verwarring uit te sluiten ...]

[Het is eigenlijk een merkwaardige theorie, die theorie van de vormen. Ik heb de neiging steeds te denken aan abstracta, aan zeer algemeen toepasbare woorden dus, zoals schoonheid, het schone. Waarom zeggen we van iets dat het mooi is? Omdat we dat begrip mooiheid er op van toepassing verklaren. Omdat dat iets als het ware voldoet aan onze maatstaven voor wat we mooi willen noemen. Wordt daarmee het al-of-niet-mooi-zijn van iets volstrekt relatief en willekeurig? Niet zonder meer: er is rationele discussie mogelijk over wat het begrip 'schoonheid' / 'mooi' zoal moet inhouden met betrekking tot groepen zaken (bijv. beelden of films). Maar of we tot intersubjectieve overeenstemming kunnen komen is en blijft natuurlijk de vraag.]

Van daaruit dan komt Socrates tot het bewijs dat de ziel onsterfelijk én onvergangelijk is, wat belangrijk is met het oog op de (on)welwillende behandeling van de slechte dan wel de goede zielen na de dood van het lichaam.

[Nou ... bewijs ... Als je de vooronderstellingen accepteert misschien zoals dat de ziel door zijn aanwezigheid maakt dat een lichaam leeft (350) en als je de grensoverschrijdingen tussen taal en werkelijkheid accepteert: qua taal zijn leven en dood elkaars tegengestelde, en omdat de ziel het leven veroorzaakt is het als werkelijkheid ook tegengesteld aan de dood als werkelijkheid.]

Na de dood de Echte Aarde

Volgt een uitgebreide mythische beschrijving van de Echte Aarde en de Hemel, waar Socrates na het drinken van de gifbeker terecht hoopt te komen.(357-363)

[Die Echte Aarde komt erg overeen met de christelijke hemel en met allerlei andere door religies geschilderde paradijzen waar alles volmaakt en onbedorven is en waar een ziel na de dood naartoe gaat, tenminste als het een goede ziel is, als je goed voor je ziel gezorgd hebt, als je dus deugdzaam geleefd hebt. De slechte zielen daarentegen komen in een onderwereld terecht van vuur en ellende. ]