>>>  Laatst gewijzigd: 2 december 2020   >>>  Naar www.emo-level-8.nl  
Ik

Notities bij boeken

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Notities

Incididunt nisi non nisi incididunt velit cillum magna commodo proident officia enim.

Voorkant Plato Verzameld Werk PLATO
De Staat (Boek 6-10) (Verzameld Werk, deel 3, editie Xaveer de Win)
Antwerpen / Baarn: Nederlandsche Boekhandel / Ambo, 1978;
ISBN 90 2890 3380 (DNB) / 90 2630 4242 (Ambo)

Vervolg van het grote werk De Staat. Hier worden de boeken 6 tot en met 10 samengevat en becommentarieerd.

De Staat - Zesde Boek

Het gaat in het begin van dit boek nog steeds over de eigenschappen die iemand tot een echte filosoof maken. Een korte herhaling wordt gegeven:

De filosoof en de eeuwig onveranderlijke waarheid

"Wijsgeren, zeiden we, zijn zij die bij machte zijn het eeuwige in-zichzelf-onveranderlijke te vatten, terwijl de anderen, die daartoe niet bekwaam zijn, doch ronddolen te midden van het menigvuldige en het veelsoortige, geen filosofen zijn. Wel, als dat zo is: aan wie van beiden komt dan de leiding van de staat toe?"(291)

[In de kern van de zaak draait alles wat Socrates bespreekt om de kwestie Eenheid - Veelheid, het Ene - het Vele, het Onveranderlijke - het Veranderlijke / Bewegende / Stromende, het Eeuwige - het Tijdelijke / Vergankelijke, de Opperste en Absolute Waarheid - de Alledaagse Relatieve Meningen. Helaas suggereert hij daarbij ook dat dat Ene ergens buiten onze werkelijkheid bestaat en koppelt er verder nog een hoop religieuze zaken aan vast. Hij heeft het er steeds over in verschillende termen: 'dat eeuwige Zijn, dat niet onderworpen is aan de wisselvalligheid van ontstaan en vergaan' (292), 'de ziel-op-zichzelf' (293), 'het werkelijk-zijnde' (300).]

Iemand die de wijsheid begeert, is niet geïnteresseerd in de genietingen van hedt lichaam:

"Gaat dan bij iemand de stroom in de richting van kennis en van alle dergelijke dingen, dan zal zijn begeerte, meen ik, betrekking hebben op het genot van de ziel-op-zichzelf, doch zich afwenden van de genietingen waarvan het lichaam het instrument is, zo hij althans geen fictief maar een waar wijsgeer is."(293)

[Ook dat komt steeds terug in Socrates' stellingnames. En daarmee ligt het werk van Plato aan de basis van de lichaams- en seksvijandigheid van de filosofische traditie. Er wordt een schijntegenstelling neergezet die op geen enkele manier wordt verantwoord: iemand die van seks houdt is blijkbaar te veel met de veranderlijke werkelijkheid bezig om de eeuwige waarheid en het Ene in het vizier te krijgen. Het wordt op één rij gezet met materialisme qua bezittingen en geld.]

Ook allerlei andere eigenschappen (niet materialistisch, leergierig, etc. etc.) passeren de revue. Maar Adimantus maakt bezwaar: in de praktijk ziet hij dat allerlei mensen die zich op de wijsbegeerte toeleggen zonderlinge en verdorven of voor de staat nutteloze kerels worden. Socrates komt als antwoord met een vergelijking van een stuurloos schip waar de 'ware stuurman' natuurlijk niet op waarde geschat wordt. Zo wordt ook in de 'stuurloze staat' de ware wijsgeer niet op waarde geschat en als nutteloos gezien. Dat is niet de schuld van de wijsgeer, maar van de mensen die niet begrijpen wat de ware wijsgeer voor hen kan betekenen.

En natuurlijk is de wijsgeer noodzakelijkerwijs verdorven in de ogen van de meesten. Er zijn tenslotte maar weinig mensen die alle genoemde eigenschappen van nature hebben en dat vraagt dus opvoeding en onderwijs die daarop aansluiten. Maar dat soort opvoeding en onderwijs zijn nog moeilijker te vinden dan iemand die van nature een ware wijsgeer is, en daardoor worden mensen die in principe een goed wijsgeer zouden kunnen worden door een slechte opvoeding en slecht onderwijs en door de meningen van de massa in de verkeerde richting beïnvloed. De sofisten worden in deze context genoemd als voorbeelden van slechte opvoeders die zich laten leiden door hun populariteit bij de massa. Het hoeft dus niet te verbazen, dat de massa jaloers is op echte filosofen en kwaad over hen spreekt, en dat allerlei mensen die wijsgeer zouden kúnnen zijn zich door de invloed van de massa in een verkeerde richting laten sturen.

"Het komt immers niet voor - en het is ook nooit voorgekomen, en het zal in feite ook wel nooit voorkomen - dat een ander soort van karakter opgevoed wordt tot de deugd, tegen de opvoeding in die de massa geeft; louter menselijk gesproken dan. Voor het goddelijke maken we, zoals het spreekwoord wil, natuurlijk uitzondering. Want weet het goed: wanneer bij zulke staatsordening een karakter toch behouden blijft en zich ontwikkelt zoals het hoort, dan moogt ge dat terecht op rekening schrijven van een goddelijke beschikking."(304)

[Zoals ook Socrates steeds zegt dat hij zich gedraagt zoals hij doet vanwege een goddelijke beschikking. Socrates is dus niet erg optimistisch over de reële mogelijkheden om wijsgeren te 'kweken'. En als je dan ook nog eens niet in een 'goddelijke beschikking' gelooft, dan kun je alleen maar pessimistisch worden over het vermogen van mensen om wijsheid en goedheid en rechtvaardigheid en schoonheid te bereiken. En dat is dan ook een mentaliteit die je bij veel latere denkers zult aantreffen.]

Wat voor staat zou een filosoof willen?

Hierna volgt de bespreking van de vraag welke staatsvorm zou passen bij een wijsgeer en zijn opvattingen. Op het moment bestaat er geen staatsvorm die daar bij past, antwoordt Socrates. Maar hoe zou dan de staatsvorm moeten zijn die er wel bij past? De eerder beschreven 'goede staat' is het model. In ieder geval moeten opvoeding en onderwijs er totaal anders zijn, zodat wijsgeren uiteindelijk de hoogste kennis kunnen bereiken.

"Welnu, de wijsgeer verkeert met het goddelijke en het ordelijke: zo wordt hijzelf dan ook ordelijk, en zelfs, voor zover een mens dat worden kan, goddelijk."(315)

"Dat komt wel zeer vaak voor: mensen zijn zo erg gesteld op hun gemak! ... Maar, dàt is juist een houding die we best kunnen missen bij een wachter van de staat en van de wetten."(321)

"En is er dan nog iets voornamer dan de rechtvaardigheid en die andere deugden die we nagegaan hebben [vraagt iemand uit het gezelschap naar aanleiding van Socrates' opmerking over 'de hoogste kennis' - GdG]. Zeker, zei ik. Er is nog iets hogers."(321)

De hoogste kennis: de idee van het goede

"Ik zou het vermoeden durven uitspreken dat niemand het rechtvaardige en schone zal kennen, zolang hij niet eerst grondig het goede kent."(324)

Er wordt op aangedrongen dat Socrates de goedheid zal bespreken. Alleen draait deze er weer eens omheen:

"... laten we vooralsnog de vraag naar het eigenlijke wezen van het goede rusten. Zoals ik me dit voorstel, lijkt het me te hoog verheven om het met de aanloop, die ik nu genomen heb, thans te kunnen bereiken."(325)

... en meteen verandert hij van onderwerp.

[Ik moet zeggen dat dat heel vaak voorkomt: de omstanders stellen goede vragen, maken terechte opmerkingen, maar Socrates maakt zich daar vervolgens met een Jantje van Leiden van af. Zijn gedrag doet daarbij erg denken aan het gedrag van alle sofisten die hij zo bestrijdt.]

Socrates schakelt over naar een bespreking van de verhouding tussen de veelvuldige particuliere dingen die goed zijn etc. en het goede op zichzelf:

" voor elke particuliere klasse stellen we één Idee voorop in de overtuiging dat er maar één is; en dat noemen we dan de 'wezenheid vsan elk ding'. ... En van de eerste beweren we dat ze wèl gezien, doch niet met het verstand gevat worden, terwijl de Ideeën wèl verstandelijk gevat, doch niet gezien worden."(325-326)

Opvallend is nu volgens Socrates dat het vermogen van het zien en het gezien worden als enige van de zintuigen nog een ander element vooronderstelt, namelijk het licht van de zon.

"Weet dan, vervolgde ik, dat ik die zon bedoelde, toen ik sprak van het kind van het goede. Zij wordt door het goede als diens eigen evenbeeld gebaard, om in de zichtbare wereld met betrekking tot het gezicht en de geziene dingen te zijn, wat het goede zelf is in de wereld van het verstand ten opzichte van het verstand en de objecten van het verstand."(327)

"Wel, wat aan het kenobject zijn waarheidskarakter meedeelt en aan het kennend subject zijn kenkracht verleent, noem dat het Idee van het goede. En wees ervan overtuigd dat zij de oorzaak is van kennis en waarheid, voor zover deze gekend worden. En dan mogen beide: kennis en waarheid, nog zo schoon zijn, ge zult het bij het rechte eind hebben, wanneer ge vindt dat het idee van het goede iets anders is, en nog schoner dan zij."(328)

"Zo moet ge ook zeggen dat het goede aan de kenobjecten niet alleen het gekend worden verleent, maar dat ze hun bovendien het bestaan en het zijn verstrekt, al is het goede zelf geen zijn, doch iets dat, aan gene zijde van het zijn gelegen, dit nog overtreft in waardigheid en macht."(329)

[Volgt een nogal onhelder stuk met opnieuw allerlei onderscheidingen zoals: de zichtbare dingen tegenover hun schaduwen of spiegelingen in het water als het origineel tegenover het afgebeelde; en in het kenbare heb je een deel dat werkt met hypothesen en zo opklimt naar een principe via de rede en een deel dat niet meer werkt met beelden en slechts werkt met ideeën via het verstand. Dat laatste domein biedt de meeste zekerheid.]

De Staat - Zevende Boek

Het betoog van het eind van het vorige boek wordt hier gewoon vervolgd.

De allegorie van de grot

Socrates gebruikt het 'beeld van de grot' om duidelijk te maken wat hij bedoelt. Het gaat om een ondergronds grotachtig verblijf dat via een lange gang openstaat naar het daglicht. Daar zitten gevangenen aan hun plaats vastgekluisterd op een manier waardoor ze alleen maar voor zich uit kunnen kijken. Achter hen brandt een vuur als verlichting en tussen dat vuur en die mensen in is er een muurtje waarachter een weg loopt. Hierover lopen de bewakers die allerlei voorwerpen dragen, waaronder beelden van mensen en dieren, die boven het muurtje uitsteken. De schaduwen daarvan worden op de rotswand vóór de gevangen geworpen. De gevangenen zien hun hele leven lang dus alleen de schaduwen van de voorwerpen die de bewakers op de achtergrond langsdragen.

"Onderstel nu eens dat ze met elkaar konden praten. Denkt ge niet dat ze in de mening zouden verkeren dat ze, door namen te geven aan wat ze zien, de werkelijk bestaande dingen zelf zouden noemen?"(334)

[Maar aangezien er een één-op-één-relatie bestaat tussen langsgedragen voorwerpen en de schaduwen is dat in feite toch ook zo? Alleen vormen de schaduwen een platte tweedimensionale werkelijkheid en de echte voorwerpen waarschijnlijk een ruimtelijke driedimensionale werkelijkheid, al is dat uit het verhaal niet helemaal duidelijk. Bij die langsgedragen voorwerpen zijn trouwens nagemaakte mensen en dieren: in dat geval zijn er schaduwen, imitaties van dingen en werkelijke dingen. Maar hoe dan ook: wanneer je je hele leven alleen maar geleefd hebt binnen en gepraat hebt over een werkelijkheid van schaduwen, is dat verder geen probleem: dat is wat je kent en al je medegevangenen hebben te maken met dezelfde werkelijkheid. Je weet niet over de originelen en dus zul je ze ook niet missen. Je hebt ze simpelweg niet nodig. Die andere werkelijkheid bestaat alleen maar voor hen die niet in de schaduwen leven. Althans: sommige mensen zeggen dat er zo'n werkelijkheid is en willen die de hele tijd aan je opdringen.]

Wanneer je dan een gevangene bevrijdt en dwingt naar het vuur en de voorwerpen daar te kijken, en later naar het zonlicht en de werkelijkheid buiten, dan zullen ze niet in staat zijn om ook maar iets van die voorwerpen en die werkelijkheid te zien, sterker nog: die ervaring is zo pijnlijk aan hun ogen dat ze liever weer hun toevlucht nemen tot de wereld van de schaduwen. Pas na gewenning lukt het om die werkelijkheid in de zon waar te nemen en dan is hij gelukkig dat hij die werkelijkheid kan zien en zal hij de gevangenen beklagen die nog naar de schaduwen van de dingen moeten kijken.

"Volgens de orde der gemakkelijkheid waarmee hij waarneemt, komen vooraan de schaduwen, dan de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water, vervolgens de dingen zelf."(335)

De wereld in de grot is de wereld van de meningen, de wereld in het zonlicht is de wereld van de kennis. De wereld in de grot is de zichtbaar-waarneembare wereld, het licht van het vuur daar is de kracht van de zon. De tocht naar boven (de uitgang) en de waarneming van de dingen daar is de opgang van de ziel naar de verstandelijk-kenbare wereld. Het Idee van het goede ziet men daarbij het laatst omdat het de oorzaak is van alles wat goed en schoon is daar zij in beide werelden het licht brengt. Socrates noemt dat 'goddelijke aanschouwingen' en iemand die die kent gedraagt zich onhandig en dwaas temidden van de heeersende duisternis.

"'t Is net alsof een oog niet van de duisternis naar het licht zou kunnen draaien zonder het ganse lichaam mee te doen draaien; zo dient ook het orgaan van de kennis samen met de ganse ziel uit het wordende omgewend te worden, totdat het sterk genoeg wordt om de aanschouwing te verdragen van het zijnde, en wel van het schitterende deel van het zijnde. En dat noemden we het goede."(338)

[Opnieuw zie je dat Socrates niet de Veelheid wil, maar de Eenheid. Op p.339 heeft hij het over de 'loden gewichten die verwant zijn met het worden en die de ziel naar omlaag wenden'.]

"Onze taak, als stichters van de staat, is het dan de meest geschikte naturen ertoe te dwingen zich aan de studie te zetten van het vak, dat we daareven het hoogste noemden: nl. het goede te zien en die weg omhoog te beklimmen. En als zij in die hoge regionen eenmaal een helder gezicht hebben verworven, mogen wij hen niet toelaten wat men hun thans wèl toelaat. ... Daar ter plaatse te blijven en niet opnieuw te willen afdalen bij hun vroegere medegevangenen, noch deel te willen nemen aan gindse moeite en onderscheidingen - onverschillig of ze banaal of waardevol zijn."(340)

"Zo moet gij dan ook, ieder op uw beurt, afdalen in het gemeenschappelijke verblijf en u eraan gewennen in de duisternis te kijken. Want zo gij er eens aan gewend zijt, zult gij duizendmaal beter zien dan de mensen van daar, en zult gij bij elk van die afbeeldingen herkennen wat ze is en waarvan ze de afbeelding is: gij hebt immers de echte originelen gezien van al wat schoon en rechtvaardig en goed is."(341)

Opvoeding en onderwijs als de kunst van het 'omwenden'

"Hier komt het er integendeel op aan, de ziel om te keren van een soort nachtelijke dag naar een echte dag, dat is naar een beklimmen van het zijnde; en die opgang zullen we juist de ware wijsbegeerte noemen. ... Moeten we dan ook niet onderzoeken welk studievak zulke kracht bezit? ... Welk leervak kan er dan zijn, mijn beste Glauco, dat de ziel van het wordende naar het zijnde trekt. ... Dat het niet nutteloos zou zijn voor mensen die zich met oorlog moeten bezighouden."(343)

[Opvallend dat Socrates er steeds van uitgaat dat oorlog ook in de ideale staat een belangrijke rol speelt. Hij heeft het bijvoorbeeld over de 'krijgsman-filosoof' (349) Voor de absolute werkelijkheid wordt trouwens nu eens de term 'zijnde' dan weer de term 'zijn' gebruikt, al of niet met een beginkapitaal, er wordt geen onderscheid tussen gemaakt tot nu toe, een voorbeeld is p.351.]

De gymnastiek en de muziek zijn niet het bedoelde vak. De tel- en rekenkunde dan? Ja, wiskunde moet een verplicht vak worden in de opvoeding van wachters omdat ze bij de ziel een ommekeer kan bewerken 'vàn het worden naar de waarheid en het zijn' (349)

"Daartoe dient ze echter beoefend te worden met het oog op het leren kennen, en niet met koopmansbedoelingen. ... In deze zin juist dat ze, zoals ik daareven zei, de ziel zo machtig opwaarts tilt en ertoe dwingt over de getallen op zichzelf te redeneren, en het volstrekt niet toelaat dat men bij haar in de discussie komt aandragen met getallen waaraan zichtbare of tastbare objecten vastzitten."(349)

[Want dat zou weer gericht zijn op de veelheid en niet op de eenheid. Geen toegepaste wiskunde, met andere woorden, maar zuivere wiskunde. Die behoefte aan eenheid maakt voortdurend dat de concrete werkelijkheid omlaag wordt gehaald. Zo ligt Plato met zijn 'zuivere verstand en zuivere waarheid' (350) dus aan de basis van de wereldvreemdheid van de filosofie en de wetenschap die zo lang een ontzettend grote voorliefde voor de theorie koppelden aan minachting voor de praktijk.]

Andere vakken die goedgekeurds worden om het zijnde / Zijnde of zijn / Zijn te bereiken ten kosten van het worden en de veelheid: de meetkunde, de stereometrie, de astronomie, de muzikale harmonieleer, en met name de dialektiek / redeneerkunst / redekunst die van zichzelf al gericht is op het vinden van de absolute waarheid.

"Maar, vroeg ik, hebt gij al ooit de indruk gehad dat mensen, die niet eens fatsoenlijk een discussie kunnen voeren of volgen, ooit de kennis zullen bezitten die we van hen vergen?"(359)

"En vindt ge niet dat de plaats, die we aan de dialectiek toekennen, helemaal bovenaan is, als de sluitsteen die de leervakken kroont; dat het verkeerd zou zijn een ander vak nog boven haar te plaatsen; maar dat we hier het einde bereikt hebben van alles wat 'leervak' is?"(363)

Wie mogen deelnemen aan die vakken? Wie wordt wijsgeer?

Hier komen heel wat eigenschappen langs die een toekomstig wijsgeer zou moeten hebben: standvastigheid, dapperheid, het knapste voorkomen, een eerbied afdwingend karakter, scherpzinnigheid, goed leervermogen, goed geheugen, onvermoeibaar, met grote werklust, met matigheid, recht van lijf en leden, jeugdig.

De studie in die vakken wordt aan de toekomstige wijsgeren opgelegd op een manier die niet de indruk wekt dat dat zo is, omdat een vrij man niet in slaafsheid kan studeren.

"Een leerstof echter, onder dwang in de ziel ingepompt, beklijft niet, nooit."(366)

De Staat - Achtste Boek

Dit boek begint met een soort van samenvatting van het betoog tot nu toe.

"Hierover zijn we het dan eens geworden: zal een staat uitstekend bestuurd worden, dan moeten niet enkel de vrouwen maar ook de kinderen gemeenschappelijk zijn; ook heel de opvoeding en evenzo alle bezigheden, zowel in vrede als in oorlog, moeten gemeenschappelijk zijn. ...
Doch ook hieromtrent bestond er eensgezindheid: dat de leiders na hun aanstelling de soldaten [de wachters dus - GdG] zullen onderbrengen in woningen zoals we die boven beschreven: woningen nl. waar niemand iets zijn eigendom zal mogen noemen, doch die voor allen gemeen zijn."(374)

De vier slechte staatsvormen en menselijke karakters

Hierna worden de vier slechte staatsvormen en vier bijbehorende menselijke karakters ('zielehoudingen' staat er op p.376) besproken waarover het gaat op het einde van het vierde boek: de timocratie en de timocratische mens, de oligarchie en de oligarchische mens, de demoratie en de democratische mens, de dictatuur en de dictatoriale mens.

[De democratie wordt dus op p.376 genoemd als één van die slechte staatsvormen en Socrates' goede staat komt dus niet overeen met een democratie zoals veel mensen denken. De goede staat met goede en rechtvaardige individuen is een aristocratie - p.376, een regeringsvorm waarin 'de besten' regeren. Socrates meent immers te weten wat 'het beste' is, zoals reeds duidelijk werd in het voorafgaande.]

Bespreking van de timocratie waarin hebzucht, twist- en eerzucht een grote rol spelen, een staatsvorm die volgens Socrates ergens inligt tussen aristocratie en oligarchie. Daarna wordt de oligarchie besproken, waarin de rijken de macht hebben en de armen (diegenen die niet voldoen aan de vermogenstoets) van regeringsdeelname zijn uitgesloten (384). Hebzucht en gierigheid spelen daar nog een groter rol. De democratie ontstaat omdat de armen in opstand komen en de rijke bovenlaag opzij schuiven om zelf te gaan regeren, maar het zal een staat zijn waarin iedereen vrij wil zijn om te doen wat hij wil, met verscheidenheid tussen mensen als gevolg die elkaar nooit tot iets zullen dwingen en alles van elkaar accepteren. Niet-noodzakelijke begeerten krijgen er de overhand boven de noodzakelijke. De democratische mens is een ieder-gelijk-voor-de-wet type mens: vaders gaan op gelijke voet met hun zonen om, kinderen vrezen hun ouders of leraren niet, jongeren hebben geen respect voor ouderen, mannen en vrouwen zijn gelijk en er is geen verschil meer tussen meesters en slaven, wetten en hiërarchie worden gewantrouwd. De dictatuur / tirannie tenslotte, ontwikkelt zich volgens Socrates uit de democratie: als reactie op de totale vrijheid ontstaat haar tegendeel en wordt iedereen slaaf van een aantal brute onderdrukkers die elke vrijheid van meningsuiting met geweld zullen opheffen.

[De weergave van die vier staatsvormen bijhorende mens is niet erg overtuigend, het onderscheid erg vaag. Interessant is wel het hele verhaal over de democratie. Zie ook onderstaande citaten. Het is duidelijk dat een democratie een regeringsvorm is waarin de Veelheid de dominante rol speelt en dat is niet in overeenstemming met Socrates' ideeën, zoals hierboven duidelijk werd. Socrates gelooft evenmin in de stelling dat iedereen gelijk hoort te zijn voor de wet of feitelijk gelijk of gelijkwaardig is: machtsverhoudingen zijn er niet voor niets, mannen horen zeggenschap te hebben over vrouwen, ouders over hun kinderen, ouderen over jongeren, onderwijzers en leraren over hun studenten, meesters over slaven, er zijn immers betere en slechtere mensen en hij wil dat benoemd hebben en in de maatschappelijke praktijk een plaats geven, het zijn natuurlijke machtsverhoudingen. Socrates relativeert ook sterk het idee 'vrijheid' hier: mensen moeten leren de hiërarchie en het beleid van boven door de besten te accepteren, een samenleving moet geen bonte kleuren hebben omdat iedereen de vrijheid wil om anders te zijn / te kiezen / te doen. Vrijheid wordt ook het argument om geen dwang van bovenaf en zelfs geen wetten te accepteren, wat er noodzakelijkwijs ooit toe moet leiden dat er gekozen wordt voor een leider die orde in de chaos kan aanbrengen, een leider die zich vervolgens maar al te gemakkelijk kan ontpoppen als een dictator die die orde met geweld oplegt.]

"Wanneer dus rijkdom en rijken in een staat geëerd worden, zullen de deugd en de braven minder in aanzien zijn."(384)

"Ziet ge dus dat er bedelaars zijn in een staat, wees er dan maar zeker van dat er - hier of daar verborgen - dieven in de buurt zijn, en zakkenrollers en tempelrovers en al dergelijke misdadigers meer."(387)

"En dan: niet de minste dwang in zo een staat [de democratische - GdG]! Geen verplichting om te regeren, ook al hadt ge er de bekwaamheid toe; geen dwang om te gehoorzamen, als ge het niet verkiest; geen dwang om oorlog te voeren wanneer de anderen oorlog voeren, of om vrede te bewaren wanneer anderen de vrede bewaren: tenzij ge daar zin in hebt; niets dat u belet te regeren of recht te spreken, zo de lust u daartoe bekruipt, zelfs al zou een wet u van overheidsambten uitsluiten. Zeg eens, is dat geen heerlijk, geen goddelijk leventje ... voor een ogenblik? (...)
En kijk dan eens wat een toegeeflijkheid in de democratie! Wat een afkeer van kleinzielige vitterij! Maar die breeddenkenheid haalt laatdunkend de schouders op voor onze heilige principes, zoals wij die met schroomvol ontzag uiteengezet hebben, toen wij onze staat ontwierpen: dat namelijk niemand, of hij moest een uitzonderlijke aanleg bezitten, ooit een goed man zal worden indien hij niet van jongs af reeds speelde temidden van al wat schoon is en zich oefende in schone praktijken. Hoe superieur treedt zulke staat al die beginselen met voeten zonder zich af te vragen in welke leerschool een politicus gevormd werd om zich met staatsaangelegenheden te komen bemoeien. Neen, hij overlaadt hem met eer, als hij zich maar voor een volksvriend uitgeeft.(...)
Een charmante staatsregeling, nietwaar, waar niemand de baas is over een ander, waar ge alle schakeringen aantreft en die het middel gevonden heeft om aan gelijken en ongelijken toch een soort gelijkheid toe te delen."(395-396)

"Wat definieert zij [de democratie - GdG] als hààr goed, volgens u? vroeg hij. De vrijheid, antwoordde ik. Begeef u maar eens in een staat met een democratisch bestuur en ge zult er wel horen, denk ik, dat vrijheid zijn heerlijkste bezit is en dat daarom alléén in die staat het leven de moeite waard is voor een man met een vrije natuur. ... Wel dan, hernam ik ... zal de onverzadelijke begeerte naar dàt goed en de verwaarlozing van al de rest, ook die regeringsvorm niet wijzigen en hem ertoe brengen een dictatuur te wensen?"(402)

De Staat - Negende Boek

Het betoog uit het vorige boek wordt hier gewoon voortgezet. De dictatuur is weliswaar besproken, maar nog niet de dicatoriale mens. Maar eerst maakt Socrates nog een opmerking over het 'wilde beest in ons' (414), namelijk over diepere begeerten.

"Wat we echter willen vatten, is het feit dat er in ieder mens, zelfs in diegenen onder ons die schijnbaar zeer deftig zijn, ongetwijfeld een bepaalde soort van geweldige en wilde en onzedelijke begeerten aanwezig is, begeerten die juist in de slaap aan het licht komen."(415.)

Opgemerkt wordt dat er mensen zijn die die begeerten in de hand weten te houden, terwijl anderen er zich door laten meeslepen. De laatsten oefenen op de jeugd een slechte invloed uit, zodanig dat ze zich gaan gedragen als een dronkaard, een krankzinnige of als iemand die hopeloos verliefd is, zonder dus maat te houden. En dat is precies het gedrag van de dictatoriale mens. Socrates schildert het als een totale verslaving aan uitspattingen:

"Van nu af, stel ik me voor, is 't niets dan feesten en stoeten en fuifpartijen en maîtressen en wat dies meer zij, bij hen waar tiran Minne zijn intrek heeft genomen en alle zielsaangelegenheden bestuurt."(417)

"Eros leeft in hem, als een waar tiran, in volle tuchteloosheid en wetteloosheid. Want Eros is een alleenheerser, en zoals een dictator een staat, zo voert hij de rampzalige bij wie hij zijn intrek heeft genomen, tot allerlei brutale streken, als hij er zichzelf maar mee in leven kan houden evenals de woeste bende van zijn volgelingen ..."(420)

[De slechte begeerten worden dus op het conto geschreven van Eros (of Minne zoals het hier ook wel heet). Het zijn lichamelijke begeerten die de overhand over iemand krijgen en hem laten afglijden tot een misdadiger voor wie niemand - zelfs zijn eigen vader en meoder - veilig is. Ik weet niet of dat niet wat eenzijdig is: hebzucht zou daar dan ook terug te voeren zijn, agressie tegenover anderen ook.]

Het zijn dergelijke mensen die uiteindelijk ook de dictator voor de staat kiezen, waardoor er een bestuur ontstaat waarin vleierij, trouweloosheid en onrechtvaarheid in de hoogste graad een rol spelen. Maar de vraag blijft of die mensen nu eigenlijk gelukkig of ongelukkig zijn? Socrates meent te kunnen verdedigen dat mensen in een dictatuur en ook de dictator zelf ongelukkiger zijn dan de mensen in de koninklijke ideale staat. Het loont dus om rechtvaardig te zijn.

[De verdediging die volgt is niet overtuigend en zakt af en toe behoorlijk af naar het niveau van de woordspelletjes. Het betoog is ook niet overtuigend, omdat het opnieuw uitgaat van een aantal aannames zoals dat lichamelijke begeerten per definitie slecht zijn. Dat de dictatoriale staat als geheel - dus gelet op heel de bevolking - ongelukkiger zal zijn dan een ideale staat, mag je aannemen, omdat de meeste mensen er door een kleine minderheid onderdrukt worden en in armoede leven. Maar de dictator en zijn vriendjes zelf zouden gewoon lak kunnen hebben aan het 'boven' en het 'goddelijke' en al die andere mooie uitgangspunten van Socrates en zich uitstekend kunnen vermaken met het treiteren van de rest van de bevolking. Een paar citaten:]

"Zodat we in het algemeen mogen zeggen, dat de categorie der dingen die in dienst staan van het lichaam, minder waarheid en minder zijn bevatten dan de categorie der dingen die in dienst van de ziel staan?"(437)

"Dan is het ook zo dat zij, die onbekend zijn met inzicht en deugd, doch die slechts leven in smulpartijen en soortgelijke genoegens, zich blijkbaar naar onderen bewegen, om dan weer eens naar het midden terug te gaan: hun hele leven is een heen en weer schommelen tussen die beide. Boven het midden stijgen ze echter nooit uit. Naar het ware 'boven' hebben ze zelfs nooit opgekeken, laat staan dat ze het ooit bereikt hebben. Nooit werden ze werkelijk gevuld met het zijnde, nooit proefden ze het echte en zuivere genot."(437)

"Maar als de goede en rechtvaardige man de slechte en onrechtvaardige zozeer overtreft in genot, hoe oneindig veel meer zal hij het dan van hem winnen in fatsoen, schoonheid en deugd?"(441)

"In alle opzichten dan spreekt de verheerlijker der rechtvaardigheid waarheid, de lofspreker der onrechtvaardigheid, onwaarheid. Want of men nu de zaak bekijkt uit het oogpunt van genot, goede faam of voordeel: altijd spreekt de lofredenaar der rechtvaardigheid waarheid, terwijl haar bediller met zijn kritiek kant noch wal raakt, en niet eens weet wat hij bevit."(443)

"Schoon is al wat het beest-in-onze-natuur onderwerpt aan de mens - of wellicht beter: aan het goddelijke - en lelijk is al wat het zachte verknecht aan het wilde ..."(443)

"... voor ieder is het beter geleid te worden door het goddelijke en verstandelijke: het liefst van al natuurlijk, wanneer hij dat als een persoonlijk bezit in zichzelf heeft, maar, als dat niet het geval is, toch ook wel wanneer het goddelijke en verstandelijke van buitenaf de leiding over hem neemt. Zo zullen we allen, in de mate van het mogelijke, gelijk en bevriend zijn, omdat we ook allen door hetzelfde beginsel bestuurd worden."(444)

"Ge bedoelt de staat waarvan wij de stichting uiteengezet hebben, en die alleen theoretisch bestaat. Want ik kan me niet voorstellen dat hij ergens op aarde bestaat. [Aldus Glauco. Socrates antwoordt dan: - GdG] ... Op aarde niet, antwoordde ik. Doch misschien bestaat er een model van in de hemel voor wie bereid is ernaar te kijken, en, met dit model voor ogen, in zichzelf die staatsregeling in te voeren."(446)

[Het is ook in deze citaten opvallend hoe religieus getint de opvattingen van Socrates zijn inclusief vijandigheid tegenover het lichamelijke genot, de van de normale werkelijkheid afgerichte blik - in het laatste citaat blijkt zelfs dat het niet in zijn bedoeling ligt de ideale staat op aarde te realiseren - , en de acceptatie van het opleggen van dit soort opvattingen aan mensen die er niet zelf voor gemotiveerd zijn. Het is absolutistisch en dogmatisch.]

De Staat - Tiende Boek

Hier nogmaals kritiek op de nabootsende 'poëzie', maar dan breed gezien, inclusief Homerus, de treurspelen, en zo verder. De onderbouwing gaat weer via de veelheid en de eenheid: er zijn bedden-in-het-meervoud (concrete bedden dus), maar er is maar één idee 'bed' (dat wat een bed is) waarnaar die bedden gemaakt worden. En dan heb je op het derde plan nog de nabootsing van bedden in de schilderkunst of wat ook. Maar alle nabootsende kunsten deugen volgens Socrates niet, omdat ze de mensen weghouden van de waarheid.

"Welnu, als hij [de beddenmaker - GdG] niet maakt wat is, dan maakt hij ook het zijnde niet, doch alleen iets in-de-aard-van het zijnde, maar dat het niet is. En beweren dat het werk van de beddenmaker of van een andere vakman in de volste zin een werkelijk bestaande is, is kans lopen een onwaarheid te zeggen, nietwaar? ... Geen wonder dan ook dat dit soort van werk niet uitblinkt door klaarheid, vergeleken met de echte werkelijkheid. ... Wel, dan krijgen we de volgende drie soorten van bedden. Vooreerst het bed dat in de werkelijke natuur bestaat, en dat wij, meen ik, Gods werk kunnen noemen. Wie zou het anders kunnen maken? ... Vervolgens het bed dat door de timmerman wordt gemaakt. ... En tenslotte het bed dat het werk is van de schilder."(449-450)

[Het is een vervelende verwarring die Socrates daar maakt: de ideeën zijn het werkelijk bestaande, de concrete dingen niet meer dan een afgeleide, niet echt werkelijk, onhelder. De ideeën van dingen zijn geen concepten in ons hoofd, maar bestaan echt en zijn door de goden gemaakt zodat mensen er gebruik van kunnen maken. Mensen maken hun dingen met die ideeën als voorbeeld. Deze opvatting haalt de concrete werkelijkheid omlaag (en trouwens ook het werk van de handarbeiders), en idealiseert een goddelijke wereld als de superheldere werkelijkheid ook al is hij totaal niet zichtbaar. Natuurlijk is het precies andersom: er is een concrete zeer heldere en zichtbare werkelijkheid waarbinnen mensen een veelheid van dingen ervaren en maken. Op basis van leerprocessen vormen mensen algemene concepten uit die ervaringen en gebruiken deze vervolgens weer om praktisch te handelen. Die concepten hebben geen ander bestaan dan in het hoofd van mensen en in de communicatie tussen mensen. En er komt geen god aan te pas.]

[Socrates ziet dus de nabootsers in de kunsten als derdegraads - letterlijk: het is de nabootsing van een voorstelling en daarmee is de kunst zoals hij op p.452 zegt een heel eind van de waarheid af. De redenering daarover is bijzonder flauw: zo'n vraag of ze even nuttig waren als staatlieden of soldaten of zo waarbij het antwoord laat zien dat ze alleen maar schrijven over staatsbestuur en oorlog zonder er echt iets van af te weten. Maar natuurlijk kunnen we van hun verhalen een hoop leren, reden waarom Socrates zelf ook geregeld de grote schrijvers citeert. Een schrijver van tragedies heeft niet dezelfde vaardigheden als een timmerman, ook al schrijft hij over timmeren, maar wat dan nog? Socrates vond al eerder en vindt ook nu dat poëzie teveel de mannelijkheid aantast door de helden af te beelden als jammerende zielepieten. Dat is iets voor vrouwen, vindt hij. Medelijden met de helden in de gedichten leidt vanzelf tot zelfmedelijden en dat is niet goed. Het idee is dit:]

"Dezelfde uitwerking brengt de dichterlijke nabootsing in ons teweeg ten opzichte van mingenot, toorn, en van alle gevoelens van begeerte en smart en vreugd in de ziel: allemaal gevoelens waarvan we beweren dat ze onafscheidbaar verbonden zijn met elke handeling. In plaats van hen te laten verdorren, zoals het zou horen, bevochtigt ze deze begeerten en houdt die in leven; ja, ze schenkt hun het meesterschap over onszelf, hoewel ze eigenlijk als onderdanen behoorden te dienen, opdat wij beter en gelukkiger worden en niet slechter en rampzaliger."(465)

Volgt nogmaals een argumentatie voor de onsterfelijkheid van de ziel. De ware aard van de ziel kunnen we pas leren kennen wanneer ze niet meer verbonden is met het lichaam. Verder wordt nogmaals gesteld dat rechtvaardigheid loont, is het niet in het aardse leven, dan wel in het leven na de dood, terwijl onrechtvaarfdigheid gestraft zal worden.

"Zo moeten we dan ook aanvaarden dat voor de rechtvaardige alles - armoe, ziekte, alle schijnbare kwalen - tenslotte ten goede keert, hetzij tijdens zijn leven, hetzij bij zijn dood. Want nooit laten de goden iemand in de steek die bereid is ernaar te streven rechtvaardig te worden en zichzelf door de beoefening van de deugd zo godegelijkvormig te maken als dat voor de mens mogelijk is."(475)

[Het boek eindigt met de mythe van Er, bestaande uit verhalen over de aarde, de hemel en de hel, de selectie van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen bij de poorten er van, en zo verder. Het maakt van dit boek nog meer een religieus verhaal dan het al was.]