>>>  Laatst gewijzigd: 2 december 2020   >>>  Naar www.emo-level-8.nl  
Ik

Notities bij boeken

Start Filosofie Kennis Normatieve rationaliteit Waarden in de praktijk Mens en samenleving Techniek

Notities

Incididunt nisi non nisi incididunt velit cillum magna commodo proident officia enim.

Voorkant Plato Verzameld Werk PLATO
Cratylus (Verzameld Werk, deel 2, editie Xaveer de Win)
Antwerpen / Baarn: Nederlandsche Boekhandel / Ambo, 1978;
ISBN 90 2890 3380 (DNB) / 90 2630 4242 (Ambo)

Het boek Cratylus gaat richting kennistheorie en taalfilosofie, zoals goed blijkt uit de beginvraag (104): berusten de namen voor de dingen alleen op afspraak en overeenkomst of komen de namen op grond van de natuur van de dingen aan de dingen toe? Is er - met andere woorden - juistheid of onjuistheid / waarheid of onwaarheid in het gebruik van namen voor dingen? Hermogenes stelt:

"... de juistheid van een naam is niets anders dan overeenkomst en afspraak. Want, volgens mij: om 't even welke naam door om 't even wie aan om 't even welk ding wordt gegeven, is de juiste. (...) Geen enkele naam komt immers van nature toe aan om 't even welk ding; die naam komt voort uit gewoonte en gebruik vanwege de mensen die de naam geven en die de anderen eraan gewennen."(104)

Die namen zijn daarom ook veranderbaar. Socrates wijst op de mogelijke consequentie dat er dan publieke en particuliere namen kunnen opduiken voor dezelfde dingen (105). Hermogenes vindt het in eerste instantie echter geen probleem dat een bepaald ding meerdere namen kan hebben al naar gelang degene die de naam geeft.

Hermogenes volgt dus het idee 'taal is conventie', Socrates is het hier niet mee eens vanuit het perspectief dat dan een relativisme á la Protagoras - de mens is de maat van alle dingen - opduikt ...

"... met het gevolg dat, zoals de dingen mij toeschijnen, ze ook zo voor mij zijn, terwijl ze voor u zijn zoals ze u toeschijnen. Of gelooft gij dat zij een zekere vastheid van wezen in zichzelf bezitten?"(106)

[Uiteraard is dit een wespennest van jewelste. Eerst gaat het over taal, nu gaat het over de dingen en of ze een 'vastheid van wezen' hebben. Maar staat wat een ding wezenlijk is los van de taal? Zijn de dingen hoe dan ook iets zonder taal?]

Dat laatste wordt op p.106-7 besproken en gekoppeld aan het begrip 'redelijkheid': redelijkheid en onredelijkheid kunnen niet bestaan, en ook niet het idee dat de ene mens redelijker is dan de andere, wanneer we uitgaan van een waarheidsopvatting zoals Protagoras die heeft:

"Als Protagoras de waarheid zegt en als de waarheid niets anders is dan de overeenstemming van de dingen met de mening die ieder mens er zich over vormt, is het dan mogelijk dat sommigen onder ons redelijk, en anderen onredelijk zijn?"(107)

[Want dan is er geen algemeen geaccepteerde maatstaf waarmee we vast kunnen stellen of iemand redelijk is of niet. Overigens zal Protagoras dan ook alleen maar een mening kunnen hebben over de waarheid, waarmee de opvatting dat alle opvattingen relatief zijn meteen ook weer gerelativeerd wordt. Begrijpt u wel?]

Socrates' conclusie:

"Als het dus niet waar is dat alle dingen aan alle mensen tegelijk en altijd toebehoren op een gelijkende wijze, en als het niet waar is dat elk bepaald ding eigen is aan ieder in het bijzonder, dan is het ook wel duidelijk dat de dingen op zichzelf een eigen stevige werkelijkheid bezitten, die niet relatief is met betrekking tot ons noch alleen door ons tot stand komt, maar dat ze zich niet her en der laten meesleuren op grond van de voorstelling die wij er ons over vormen. Neen, ze bestaan op zichzelf, overeenkomstig hun eigen wezen, zoals ze van nature zijn.
En als hun natuur dan zo is, zouden hun werkzaamheden dan niet van dezelfde aard zijn? Zijn deze, ik bedoel hun handelingen, dan ook niet één bepaalde vormvan de werkelijkheid"(107-108)

[Hoe zouden we kunnen weten dat een ding een eigen werkelijkheid heeft los van ons? Het is een aanname, geen kennis, zou je kunnen zeggen. En dat dingen zich kenmerken door werkzaamheid en handelingen (108) is een wat vreemde stelling.]

De op p.108 gegeven voorbeelden: wanneer we iets willen snijden of willen verbranden kunnen we niet zo maar elk middel daartoe gebruiken, we zullen in de keuze van een instrument rekening houden met hoe de werkelijkheid (dat ding) in elkaar steekt. Zo ook met het spreken / noemen. Spreken - waaronder het noemen - is ook een werkzaamheid, namelijk een handeling die betrekking heeft op de dingen. En ook die handeling zal rekening moeten houden met de werkelijkheid waarop ze betrekking heeft.

[Net hadden de dingen in het algemeen die werkzaamheid / handelingen. Dat gaat nu over op gebruikte middelen als messen en de taal die in hun werkzaamheid rekening moeten houden met de dingen / werkelijkheid waarop zij betrekking hebben. Die overigens ook hun eigen werkzaamheid en handelingen hebben, als je Socrates volgt.]

Wat we met het instrument 'namen geven', de activiteit 'noemen' doen is ...

"... dat we elkaar iets leren en de dingen uit elkaar houden volgens hun aard."(110)

Daartoe is het nodig dat je - zoals de wetgever - de kunst van het noemen verstaat. Niet iedereen verstaat die kunst, het komt dus niet aan iedereen toe om de dingen namen te geven. De wetgever zoekt naar de ideale namen die passen bij de dingen, het oog gericht op de 'absolute naam' (112) / 'op de naam die van nature voor elk wezen aangewezen is' (114). Daarna volgt een lang stuk over de natuurlijke juistheid van de namen van een aantal goeden, mensen, en dingen, bij Homerus en in de Griekse mythologie.

[Niet bepaald een interessant deel van het boek, zeker niet vandaag de dag, maar waarschijnlijk ook toen al een gegoochel met woorden. Het merkwaardige is dat Plato hier zo veel ruimte maakt voor allerlei concrete voorbeelden van 'juiste naamgeving' terwijl hij de sofitsten tot nu toe de hel tijd verwijt dat ze in concrete voorbeelden blijven hangen in plaats van bijvoorbeeld de deugd-op-zichzelf te onderzoeken. De dialoog start met de meer abstracte kwestie maar loopt uit op paginalange voorbeelden.]

In het stuk over mens-ziel-lichaam (126-8) wordt de mens gekarakteriseerd als een dier dat de dingen onderzoekt, over de dingen nadenkt, ze beschouwt en er redeneringen over maakt. De ziel wordt gezien als datgene wat door zijn aanwezigheid in het lichaam de oorzaak is voor het leven van dit lichaam omdat het het ademen mogelijk maakt en het lichaam verkwikt. Gaat de ziel uit het lichaam, dan sterft het lichaam. En het lichaam (soma) wordt geassocieerd met graf (sèma) van de ziel, of als teken (ook: sèma) - zeg maar: de lichamelijke uitdrukking - van de ziel, of als de gevangenis (soma), de ommuring, het huis van bewaring van de ziel zolang ze niet haar straf heeft uitgeboet.

[In de passages hierover op p.128 schrijft Socrates deze opvattingen over het lichaam duidelijk aan anderen toe, bijv. de laatste aan de Orphici, en het is helemaal niet duidelijk hier of en in hoeverre Plato deze opvattingen zelf overneemt. Zo zie je maar weer hoe voorzichtig je moet zijn in het lanceren van de hier genoemde kreten wanneer het er om gaat Plato's gedachten over de verhouding - en waardering van die verhouding - van ziel en lichaam uit te leggen.]

Minstens moet de passage op p.133 erbij betrokken worden. Hier spreekt Socrates over Pluto en de Hades. Hij stelt:

"het feit dat hij [Pluto] weigert met mensen om te gaan zo lang ze nog een lichaam hebben, en dat hij pas met hen wil verkeren wanneer hun ziel zuiver is van alle lichamelijke kwalen en begeerten, lijkt u dat niet de manier van doen te zijn van een filosoof, van iemand die goed ingezien heeft dat hij hen slechts in zijn macht zal houden, als hij hen boeit met de begeerte naar deugd? Want anders, als zij de hartstochten en de waanzin van het lichaam behouden, zou zelfs Cronus, zijn vader, niet in staat zijn hen bij zich vast te houden, zelfs niet al boeide hij hen in zijn eigen legendarische boeien."(133)

[Hier wordt dus wel duidelijk een tegenstelling opgezet tussen het filosofische denken over de deugd en het vasthouden aan lichamelijke kwalen en genietingen. Op p.149 ook nog een omschrijving van 'deugd' als de vrije loop van de goede ziel, als de meest verkieslijke gesteldheid, maar wat dat betekent is niet duidelijk.]

Vanaf p.166 keert het gesprek terug naar de meer algemene vragen. Bijvoorbeeld:

"De juistheid van een naam, zeiden we, bestaat hierin: dat zij ons zal aantonen wat de eigenschappen van het genoemde ding zijn."(168)

Cratylus is het daarmee eens. En ook met de stelling dat de namen van dingen een soort van nabootsing van de dingen zijn. Maar dat namen ook onjuist kunnen zijn en sommige wetegevers als namengevers slechter kunnen zijn dan andere accepteert hij in eerste instantie niet.

Socrates standpunt verandert, in meer moderne zin (174-8): duidelijk is dus dat de ene naam voor een ding meer geslaagd is dan de andere naam; van de andere kant verstaan en begrijpen we elkaar ook dan wanneer de namen niet helemaal een nabootsing zijn van of in overeenstemming zijn met de wezenheid van de dingen; met andere woorden: ook gewoonte en afspraak zijn belangrijk voor een goede communicatie over de dingen.

Daarnaast gaat de dialoog verder over de waarheid. Cratylus vindt als zoveel sofisten dat mensen geen onwaarheid kunnen spreken, weer vanuit het idee dat iets zeggen betekent dat iets bestaat, terwijl onware dingen zeggen zou betekenen dat je zegt 'wat niet is'. Later in de dialoog wordt nog eens op die waarheidsopvatting teruggekomen (184-6). Je kunt niet van de namen uitgaan om de dingen in hun waarheid te leren kennen. Je kunt de waarheid pas achterhalen, wanneer je van de dingen zelf uitgaat, en daarna controleert of de namen / meningen / beelden ervan kloppen. Zoals Socrates retorisch vraagt: "Moeten we, ja dan neen, het bestaan bevestigen van een Schoon-op-zichzelf, een Goed-op-zichzelf, en zo verder voor elk wezen afzonderlijk?" (185). Het antwoord is uiteraard bevestigend en de conclusie luidt dan ook:

"Laten we dan dat ding-op-zichzelf onderzoeken, niet om te weten of een aangezicht of iets dergelijks schoon is, en of dat alles blijkt te vervloeien. Neen, over het Schone-op-zichzelf willen we het hebben. Moeten we niet zeggen dat dit altijd zo is als het is?"(185)

[Ja natuurlijk, en daarmee keert Socrates zich in feite tegen het universele mobilisme van Herakleitos en de sofisten, wat noodzakelijkerwijs moet leiden tot relativiteit in de kennis. De namen die men aan de dingen geeft moeten in overeenstemming zijn met hun natuur. De wetgevers die de namen maken moeten dus verstand hebben van de dingen, waaraan ze de namen geven. Daarna worden allerlei woorden geanalyseerd op hun oorspronkelijke overeenstemming met de natuur van de naamgegeven dingen. Het merkwaardige is alleen dat het idee van hiervoor - dat namen fout kunnen zijn en dat we de afspraken en conventies nodig hebben om elkaar desondanks goed te begrijpen - nu ineens naar de achtergrond verdwijnt. Het maakt deze dialoog weinig overtuigend.]